mijteren
- mij·te·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mijteren |
mijterde |
gemijterd |
zwak -d | volledig |
mijteren
- overgankelijk tot bisschop of een andere hoogwaardigheid verheffen [1]
- door de mijt aangetast zijn, rotten [2]
- door verdriet en ontevredenheid verteerd worden [3]
- Het woord mijteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.