• man·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘missen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mankeren
mankeerde
gemankeerd
zwak -d volledig

mankeren

  1. onpersoonlijk een gebrek hebben
    • Het mankeerde hem aan doorzettingsvermogen. 
  2. absoluut iets ~ aan: een gebrek vertonen
    • Er mankeerde van alles aan die vertaling. 
  3. absoluut iets ~: een ziekte of gebrek hebben
    • Hij heeft nog nooit iets gemankeerd. 
  4. overgankelijk te laat zijn om mee te reizen
    • Hij liep hard, maar mankeerde toch de trein. 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]