mankeerde
- man·keer·de
vervoeging van |
---|
mankeren |
mankeerde
- enkelvoud verleden tijd van mankeren
- Ik mankeerde.
- Jij mankeerde.
- Hij, zij, het mankeerde.
- Ik mankeerde.
vervoeging van |
---|
mankeren |
mankeerde
- onpersoonlijke verleden tijd van mankeren
- Ik had hem nog nooit zo uitgelaten gezien. Het mankeerde er nog maar aan dat hij aan een huppeldansje zou beginnen. [1]
- Het woord mankeerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Moordenaar des konings, door Robin Hobb ISBN 978-90-225-5340-4