• man·keer·de
vervoeging van
mankeren

mankeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van mankeren
    • Ik mankeerde. 
    • Jij mankeerde. 
    • Hij, zij, het mankeerde. 
vervoeging van
mankeren

mankeerde

  1. onpersoonlijke verleden tijd van mankeren
    • Ik had hem nog nooit zo uitgelaten gezien. Het mankeerde er nog maar aan dat hij aan een huppeldansje zou beginnen. [1]
  1. Moordenaar des konings, door Robin Hobb ISBN 978-90-225-5340-4