mandenmakerij
- man·den·ma·ke·rij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mandenmakerij | mandenmakerijen |
verkleinwoord | mandenmakerijtje | mandenmakerijtjes |
- bedrijf waar men manden vlecht
- ▸ Zeer vele waren de verdiensten uit het veld; hij noteerde, specificeerde, diversifieerde en cumuleerde, en had al snel een tweede bladzijde nodig voor alles wat hij van de punterman vernam dan wel zelf in de zin kreeg: bedrijvigheden als bijenteelt, visserij met fuiken, fleuren en schakels, een eigen mandenmakerij en matterij, griendbouw in tenen, talhout en wissen, en het draaien van dulen uit het blad van de egelskop, stevige strengen om het gesneden riet mee in de band te zetten; verkoop van eikeschors en gewregelde wilgeschillen, van riet, in de winter biezen, van gedroogde krabbescheer als zeer gezochte mest, van streuge ofte wel het tot strooisel gedroogde watergroen, van plaggen en van bloemen; lopende fondsen, onmiddellijke baten, ronde guldens voor de compagniekas uit de uitgifte van visrechten aan derden en het verlenen van licenties aan imkers en een kooiker.[2]
- Het woord 'mandenmakerij' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.