• ma·ce·doi·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gemengd gerecht van groenten of vruchten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1866 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord macedoine macedoines
verkleinwoord macedoinetje macedoinetjes

de macedoinev / m

  1. een slaatje van groenten en/of fruit dat in gelijke delen is gesneden, meestal blokjes van één of een halve centimeter groot
    • Op het feest werden er macedoines geserveerd.