maakte uit
- Geluid: maakte uit (hulp, bestand)
- maak·te uit
vervoeging van |
---|
uitmaken |
maakte uit
- enkelvoud verleden tijd van uitmaken
- Ik maakte uit.
- Jij maakte uit.
- Hij, zij, het maakte uit.
- Ik maakte uit.
- ▸ En wat kon hij daar in godsnaam op antwoorden? Ze had een grote fles cognac in huis. En wat maakte het uit, het was nog vroeg.[1]
- Het woord maakte uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265