Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • maak·te ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
gelijkmaken

maakte gelijk

  1. enkelvoud verleden tijd van gelijkmaken
    • Ik maakte gelijk. 
    • Jij maakte gelijk. 
    • Hij, zij, het maakte gelijk. 


Gangbaarheid