• maïs·pap·je, ma·is·pap·je

het maïspapjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord maïspap
    • (…) het idyllische Franse platteland waar een boer met zijn knechten hun ganzen één voor één bij de hals nam om ze, via een trechter, een soort maïspapje door de strot te wringen dat de lever van het beest, mits de handeling een aantal dagen werd herhaald, kon laten uitdijen (…) [1]