maispapje
- mais·pap·je
het maispapje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord maispap
- (…) het verhaal gaat dat de receptuur van dit brood komt van een visserman wiens vrouw Anna vertrok tijdens het bereiden van zijn maaltijd. De visser moest vervolgens zelf maar iets maken van het maispapje dat ze achterliet; hij deed er meel en gist bij en bakte het als brood terwijl hij in zichzelf vloekte: “Anna, damn her.” [1]
- Het woord 'maispapje' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.