• méd
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord miðr, via mið.

méd o

  1. een van twee oogpunten in de landschap met zichtverbinding.
  2. een snijpunt van twee zichtlijnen.
    «Båten ligg i médet
    Het boot is in de snijpunt gelegen.
  3. zichtlijn
  4. een hengelplaats in de snijpunt van twee zichtlijnen.
  5. doel
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   méd     médet     méd     méda  
genitief                
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief               médi  
genitief                

ha korkje mål eller méd

  • Noch en doel noch en opzet hebben.