Nederlands

 
lymfocyt
Uitspraak
Woordafbreking
  • lym·fo·cyt
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lymfocyt lymfocyten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de lymfocytm

  1. (anatomie) een type witte bloedcel dat in het rode beenmerg wordt gevormd uit een lymfoïde voorlopercel en rijpt in de lymfoïde organen
     Fampyra, een geneesmiddel voor patiënten met MS, behandeling met tumor-infiltrerende lymfocyten bij patiënten met huidkanker in een vergevorderd stadium en vaccinaties met bepaalde dentristische cellen bij patiënten met huidkanker.[2]
     Weigelin heeft onder meer gekeken naar de manier waarop één bepaalde categorie afweercellen te werk gaat. Daarbij ontdekte ze dat deze cytologische T-lymfocyt (CTL) bij een tweede poging soms kankercellen die ongevoelig zijn geworden voor de reactie van het immuunsysteem toch kunnen doden.[3]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. lymfocyt op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Aanpassing basispolis” (29 dec. 2014), De Telegraaf
  3.   Weblink bron “Afweercellen als pacman achter kankercellen aan” (28-11-2015), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be