• le·goën, le·go·en
  • afgeleid van de merknaam LEGO met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
legoën
legode
gelegood
zwak -d volledig

legoën

  1. inergatief spelen met LEGO of vergelijkbaar constructiespeelgoed
    • En dan gezellig samen legoën in de speelruimte aan het einde van de tentoonstelling, want een grote bak Lego, dat blijft onweerstaanbaar. [1]