• le·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
legen
leegde
geleegd
zwak -d volledig

legen

  1. overgankelijk van zijn vulling ontdoen
    • Heb je de afvalbak al geleegd? 
     Ik duwde de deur met beide handen open en zag dat er ’s nachts een dik pak sneeuw was gevallen, waarvan een stukje geel kleurde toen ik er mijn waterfles in leegde.[1]
     Zo stil mogelijk ging ik rechtop in mijn slaapzak zitten en probeerde mijn overvolle blaas geruisloos te legen.[1]
95 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • le·gen
Naar frequentie 1193

legen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van lege