• ky·no·fo·bie
  • afgeleid van het Griekse 'kúoon' (genitief kunós) (hond) met het achtervoegsel -fobie

de kynofobiev

  1. (psychologie) onredelijke angst voor honden
     Ik beken het maar meteen: ik ben orthodox-kynofoob. ‘Hij doet niks hoor’, vertrouw ik voor geen cent. Het is bovendien te vaak niet waar. Voor je het weet, heeft zo’n bijtgraag monster je verscheurd. ‘Dat doet ‘ie anders nooit hoor.’ Nee, maar nu wel. Bovendien weet je nooit wanneer het onheil toeslaat. Vooralsnog koester ik mijn kynofobie. Het etiket ‘aansteller’ dat mij al dikwijls werd toegevoegd, draag ik met opgeheven hoofd. Nou ja, of ik ren weg.[1]
  1.   Weblink bron
    Rob Kerkhoven
    “‘Dat doet mijn hond anders nooit hoor.’ Nee, maar nu wel” (9 oktober 2023) op nrc.nl