• kruin
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bovenste deel van hoofd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kruin kruinen
verkleinwoord kruintje kruintjes

dekruinv/m

  1. het bovenste deel van het hoofd, dat gewoonlijk met haar bedekt is
    • In sommige kloosterordes hebben de monniken een kruinschering of tonsuur, waarbij het haar van de kruin wordt weggeschoren. 
  2. het bovenste deel van een boom waar de bladeren zitten
    • Je zag vanuit de ramen de kruinen van twee grote platanen. [2] 
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]