• kroost
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kinderen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1639 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kroost -
verkleinwoord - -

het kroosto

  1. nageslacht, jongen, broedsel
    • De moedereend zwom voorop gevolgd door haar kroost. 
vervoeging van
krozen

kroost

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
    • Jij kroost. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
    • Hij kroost. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van krozen
    • Kroost! 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]