Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krik·ken

Zelfstandig naamwoord

de krikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord krik
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krikken
krikte
gekrikt
zwak -t volledig

Werkwoord

krikken

  1. (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
     Ook werden er wel eens 'stelletjes' van het toilet gesleurd. Daar werd wel iedereen opgefokt van. Moeten we daarop wachten dat ze liggen te krikken op het toilet.[1]
     Nu had dat meisje nog geen flauw idee dat haar verloofde over een paar uur op de achterbank van hun auto met zijn tennispartner zou liggen te krikken, maar dat zou niet lang meer duren.[2]
     Zijn lichaam glansde van het zweet, waarschijnlijk zowel door de drank als het feit dat hij Sophie achterlangs aan het krikken was as if there was no tomorrow.[3]
     En die, sorry dat ik het zeg, maar dat is net een stel dat aan het krikken is.' 'Jullie denken ook maar aan één ding,' sneerde Milva.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Steven Kees Aaron Brown
    “Killing fields Amsterdam” (2007), Uitgeverij Elmar, ISBN 9789038918105, p. 47
  2.   Weblink bron
    Lindsey Kelk
    “Ik hou van Parijs” (2010), Meulenhoff Boekerij  , ISBN 9789047515838, p. 184
  3.   Weblink bron
    Anders de la Motte
    “Buzz” (2013), Singel Uitgeverijen, ISBN 9789044523287, p. 246
  4.   Weblink bron
    Andrzej Sapkowski
    “De vuurdoop” (2015), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 9789024568192, p. 127
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be