krikken
- krik·ken
de krikken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord krik
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
krikken |
krikte |
gekrikt |
zwak -t | volledig |
krikken
- (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
- ▸ Ook werden er wel eens 'stelletjes' van het toilet gesleurd. Daar werd wel iedereen opgefokt van. Moeten we daarop wachten dat ze liggen te krikken op het toilet.[1]
- ▸ Nu had dat meisje nog geen flauw idee dat haar verloofde over een paar uur op de achterbank van hun auto met zijn tennispartner zou liggen te krikken, maar dat zou niet lang meer duren.[2]
- ▸ Zijn lichaam glansde van het zweet, waarschijnlijk zowel door de drank als het feit dat hij Sophie achterlangs aan het krikken was as if there was no tomorrow.[3]
- ▸ En die, sorry dat ik het zeg, maar dat is net een stel dat aan het krikken is.' 'Jullie denken ook maar aan één ding,' sneerde Milva.[4]
- Het woord krikken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "krikken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Weblink bron Steven Kees Aaron Brown“Killing fields Amsterdam” (2007), Uitgeverij Elmar, ISBN 9789038918105, p. 47
- ↑ Weblink bron Lindsey Kelk“Ik hou van Parijs” (2010), Meulenhoff Boekerij , ISBN 9789047515838, p. 184
- ↑ Weblink bron Anders de la Motte“Buzz” (2013), Singel Uitgeverijen, ISBN 9789044523287, p. 246
- ↑ Weblink bron Andrzej Sapkowski“De vuurdoop” (2015), Luitingh-Sijthoff , ISBN 9789024568192, p. 127
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be