• knoe·del·soe·pen

de knoedelsoepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knoedelsoep
      Als ik nog denk aan die hazenpepers, die zuurkool met worst, en die knoedelsoepen, die gij mij voorzettet, dan worden mijne tanden vochtig en mijn maag begint te jeuken.[1]
  1.   Weblink bron
    Ernestine van Beijeren
    “Levensstormen” (1846), A.C. Kruseman, p. 59