• kner·sen

knersen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knersen
knerste
geknerst
zwak -t volledig
  1. inergatief geluid voortbrengen door twee hard oneffen voorwerpen met kracht over elkaar heen te bewegen
     Wat zal er worden van hen die op deze grote zaligheid geen acht geven? Terwijl we zien dat rechtvaardigheid zo handelde met Jezus Christus, Die slechts de Borg was voor de schuld. Wat zal rechtvaardigheid van u eisen wanneer u uw tanden zult knersen in de bitterheid van uw ziel?[3]
     Boos, heel boos worden ze. Ze knersen hun tanden. Juist op dat moment gaat voor Stéfanus de hemel echter open en ziet hij „de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods.” Vol van de Heilige Geest vertelt hij dat ook.[4]
     We rijden met de trojka door 't eindeloze woud
    Het vriest een graad of dertig, het is winter en vrij koud
    De paardehoeven knersen in de pasgevallen sneeuw
    't Is avond in Siberië, en nergens is een leeuw
    [5]
56 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[6]
  1. knersen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Haast u!” (15-03-2013), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Wim Hulsman
    “Stéfanus, de eerste martelaar” (08-04-2014), Reformatorisch Dagblad
  5.   Weblink bron “Dodenrit” (08/11/2013), De Standaard
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be