knersen
- kner·sen
knersen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
knersen |
knerste |
geknerst |
zwak -t | volledig |
- inergatief geluid voortbrengen door twee hard oneffen voorwerpen met kracht over elkaar heen te bewegen
- ▸ Wat zal er worden van hen die op deze grote zaligheid geen acht geven? Terwijl we zien dat rechtvaardigheid zo handelde met Jezus Christus, Die slechts de Borg was voor de schuld. Wat zal rechtvaardigheid van u eisen wanneer u uw tanden zult knersen in de bitterheid van uw ziel?[3]
- ▸ Boos, heel boos worden ze. Ze knersen hun tanden. Juist op dat moment gaat voor Stéfanus de hemel echter open en ziet hij „de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods.” Vol van de Heilige Geest vertelt hij dat ook.[4]
- ▸ We rijden met de trojka door 't eindeloze woud
Het vriest een graad of dertig, het is winter en vrij koud
De paardehoeven knersen in de pasgevallen sneeuw
't Is avond in Siberië, en nergens is een leeuw[5]
- Het woord knersen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knersen" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ knersen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Haast u!” (15-03-2013), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Wim Hulsman“Stéfanus, de eerste martelaar” (08-04-2014), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Dodenrit” (08/11/2013), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be