• klon·ten

de klontenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klont
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klonten
klontte
geklont
zwak -t volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

klonten

  1. één of enkele klonten vormen
    • Het stijfsel begon na verloop van tijd te klonten. 
     Poeder wil nog wel gaan klonten en zo haal ik het weer uit elkaar tot fijne stof.[2]
     Een wollige of donzen winterjas kun je wassen en drogen met tennisballen of drogerballen. Zo blijft de jas goed en gaat de vulling niet klonten.[3]
     Boven de triviale aarde klonten de wolken
    Plebeïsch te zamen; ze zitten aaneengeklit
    [4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Pim Walenkamp geciteerd in
    “LAFV legt Leiden als dé wetenschapsstad vast” (december 2022) op leiden2022.nl
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    DMWS B.V.
    “Winterjas wassen – 13 tips per soort jas” (22 november 2022) op washok.nl
  4.   Weblink bron VII ‘De tuin der lusten’ : A (Achterkant zijluiken) in:
    Pé Hawinkels (ed. Cees van der Pluijm e.a.)
    Verzamelde gedichten. (1988), De Stiel, Nijmegen, p. 44