• klab·be
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klabbe
klabber
klabbet
klabba
klabbet
klabba
Klasse 1 zwak

klabbe

  1. vastplakken, plakken
    «Skiene klabbet
    Aan de ski's bleef sneeuw plakken.
    «Leira klabbet seg til skoene.»
    Leem plakte vast aan zijn schoenen.
  2. (spreektaal) slaan, een oorvijg geven
  • [1]: (spreektaal) Det har lett for å klabbe på seg med tillitsverv.
Het is gemakkelijk om aan een erefunctie gehecht te zijn.
  • [1]: Man påtar seg lett flere og flere av dem.
Men neemt steeds gemakkelijker meer hooi op zijn vork.


  • klab·be
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klabbe
klabbar
klabba
klabba
Klasse 1 zwak

klabbe

  1. vastplakken, plakken
    «Skiene klabbar
    Aan de ski's bleef sneeuw plakken.
  2. (spreektaal) slaan, een oorvijg geven