• keu
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘biljartstok’ voor het eerst aangetroffen in 1770 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord keu keus
keuen
verkleinwoord keutje keutjes

de keuv / m

  1. een onmisbaar hulpmiddel voor het biljarten en dient om de speelbal in de juiste richting te dirigeren met een bepaalde snelheid en een gewenst effect
    • De ongeoefende, dronken man ging met zijn keu door het biljartlaken waardoor er niet verder gespeeld kon worden. 
vervoeging van
keuen

keu

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuen
    • Ik keu. 
  2. gebiedende wijs van keuen
    • Keu! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuen
    • Keu je? 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]