Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kar·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Sanskriet, in de betekenis van ‘het bepaald-zijn van iemands lot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1893 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord karma karma's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het karmao

  1. de leer van oorzaak en gevolg, waarbij je al je acties en reacties weer bij jezelf terugkomen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen