Nederlands

 
kamerraam met luiken
Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·mer·raam
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kamerraam kamerramen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het kamerraamo

  1. raam van een kamer
    • De politie liet weten dat agenten naar het hotel gingen omdat er was gemeld dat de man op het dak zat. Agenten hebben via een kamerraam nog geprobeerd om zijn val te voorkomen. De politie dacht eerst aan een zelfmoordpoging, maar begon later te twijfelen of de verwarde man is gevallen of bewust heeft losgelaten. [2] 
    • Het mooie uitzicht op de fraaie kloostertuin raken ze kwijt. Pal voor hun kamerraam wordt volop gebouwd aan het Muziekkwartier. [3] 
    • Direct na de aanslag viel al op dat W. iets in zijn schild voerde. Nadat hij vanachter zijn kamerraam met een zelfgemaakte afstandsbediening de explosieven had laten afgaan, wandelde hij naar beneden. Terwijl hotelgasten in paniek rondrenden, bestelde W. rustig een steak. [4] 
Hyponiemen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen