• ka·ber·doe·zen
  • kaberdoes met uitgang -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt

de kaberdoezenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kaberdoes
     Eens, op een middernacht, reeds lang geleden, in een dier dubbelzinnige, afschuwelijke herbergen uit het voorgeborchte van Antwerpen, in een dier ellendige kaberdoezen, die men nooit meer vergeten kan, heb ik een lied gehoord, een lied van opstand en woede, een lied van vermaledijding en droefenis ...[1]
  1.   Weblink bron
    Meijere, Victor de
    “Uit mijn land” (1904), Romburgh, Utrecht, p. 151