• ka·ber·does·ke

het kaberdoeskeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kaberdoes
     Voor een oude huifkar, die fungeerde als "mobiel kaberdoeske", waren drie straatmadelieven druk in de weer met hun toilettage, terwijl verderop gretige kinderhandjes naar de felgekleurde bokalen met lekkers in het kraam van de snoepmarchand graaiden.[1]
  1.   Weblink bron
    KVDS
    “Prinsenhof blaast volksfiguren nieuw leven in : Tafke, Lotsure, Waeri en Jantje Pek” (3 september 2001) op nieuwsblad.be