• jux·ta·po·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
juxtaponeren
juxtaponeerde
gejuxtaponeerd
zwak -d volledig

juxtaponeren

  1. overgankelijk naast elkaar plaatsen
  2. (taalkunde) nevenschikken
31 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be