• juf·fe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jufferen
jufferde
gejufferd
zwak -d volledig

jufferen

  1. inergatief "juf" of "juffrouw" zeggen
    • Vóor de pastorij veegde Traite zijn voeten af, jufferde tegen de meid en hield zijn schele oogen neêrgeslagen; [1] 
  2. (jongerentaal) met de vinger in de lucht aandacht van de juf vragen

de jufferenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord juffer
76 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]
  1. blz 275 Van nu en straks, vol. 5 "Naar buiten"
    Stijn Streuvels
    1901
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be