jufferen
- juf·fe·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jufferen |
jufferde |
gejufferd |
zwak -d | volledig |
jufferen
- inergatief "juf" of "juffrouw" zeggen
- Vóor de pastorij veegde Traite zijn voeten af, jufferde tegen de meid en hield zijn schele oogen neêrgeslagen; [1]
- (jongerentaal) met de vinger in de lucht aandacht van de juf vragen
de jufferen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord juffer
- Het woord jufferen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jufferen" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ blz 275 Van nu en straks, vol. 5 "Naar buiten" Stijn Streuvels1901
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be