intrek
- in·trek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | intrek | - |
verkleinwoord | - | - |
de intrek m
- ~ nemen bij iemand: bij iemand gaan wonen
- Hij nam zijn intrek bij Jan en zijn familie.
- ▸ Zelf had hij juist zijn intrek genomen op de bovenverdieping van een van de huizen die het dichtst bij de oever stonden.[1]
vervoeging van |
---|
intrekken |
intrek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van intrekken
- ... dat ik intrek.
- Het woord intrek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "intrek" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be