• in·ko·che·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inkochelen
kochelde in
ingekocheld
zwak -d volledig

inkochelen

  1. overgankelijk de huid, gewoonlijk van het gezicht, inwrijven met sneeuw
    • De kinderen maakten sneeuwpoppen, gooiden sneeuwballen en kochelden elkaar in.