Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·gip·sen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

ingipsen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ingipsen
gipste in
ingegipst
zwak -t volledig
  1. (medisch) verbinden van een fractuur met een gipsverband
    • Als al iets uit al deze namen kan worden afgelezen, dan is het dat de onzekerheid over deze aandoening erg groot is. Er is wel geopperd dat een te strak ingipsen van de breuk de oorzaak was. Het lijkt echter eerder andersom: de hand zwelt en daardoor wordt het gips te nauw. [1] 
    • Als we de kamer weer inlopen, heeft Lisa Sanne op de arm. Anton beent nu nerveus door de kamer. Gelukkig heeft de paracetamol zijn werk gedaan, want Sanne laat zich uitgeteld ingipsen. [2] 
  2. overgankelijk iets of iemand met gipsverband inpakken
    • “Ik gebruik alleen vrienden en bekenden als model”, zegt hij. “Ik ben altijd op zoek naar mensen met een rijk geestelijk leven.” Zijn manier van werken heeft hij in de loop der jaren wel iets verfijnd en aangepast, maar het ingipsen van mensen blijft zijn uitgangspunt. [3] 


Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Bart Meijer van Putten 4 november 1993 Langdurige ontsteking na letsel nog onbegrepen
  2. NRC Anne Hermans 25 februari 2005 Die ene?
  3. NRC Juurd Eijsvoogel 22 mei 1998 Ontmoeting met George Segal en zijn gipsen beelden; Teder omzien naar doodgewone mensen