• im·pri·ma·tur
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verlof tot drukken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord imprimatur imprimaturs
verkleinwoord - -

het imprimaturo

  1. het worde gedrukt (de Latijnse benaming voor de officiële toestemming van een bisschop uit de Katholieke Kerk, nodig voor het drukken van geschriften als Bijbelteksten, boeken over theologie, kerkgeschiedenis of kerkelijk recht en devotieprentjes)