Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·mor·loos·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord humorloosheid humorloosheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de humorloosheidv

  1. het humorloos zijn
    • De humorloosheid van de rechter zorgde ervoor dat de grapjas een hoge straf kreeg voor wat hij zelf een grapje noemde. 

Gangbaarheid