hotelgezin
- Geluid: hotelgezin (hulp, bestand)
- ho·tel·ge·zin
- samenstelling van hotel zn en gezin zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hotelgezin | hotelgezinnen |
verkleinwoord |
het hotelgezin o
- gezin waarvan de leden zo druk zijn dat ze geen tijd meer hebben voor gemeenschappelijke activiteiten
- gezin waar de kinderen niet zelfstandig gaan wonen als ze al ouder zijn en door de ouders verzorgd blijven worden
- gezin dat een hotel runt
- Het woord hotelgezin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.