hospitaliseren
- hos·pi·ta·li·se·ren
- afgeleid van het Franse hospitaliser (met het achtervoegsel -iseren) [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hospitaliseren |
hospitaliseerde |
gehospitaliseerd |
zwak -d | volledig |
hospitaliseren [2]
- overgankelijk in een ziekenhuis opnemen
- onovergankelijk zo gewend zijn geraakt aan de verzorging in een ziekenhuis dat men zich daarbuiten nauwelijks kan handhaven
- Het woord hospitaliseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hospitaliseren" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be