• hor·le·piep
enkelvoud meervoud
naamwoord horlepiep horlepiepen
verkleinwoord

de horlepiepm

  1. (dans) zeer bewegelijke door één persoon uitgevoerde dans
    • John Troost doet graag dansjes met voetballers. Heel gekke, uitbundige dansjes, waardoor 'je energieniveau als voetballer een positieve impuls krijgt.' Bij Anderlecht kwam hij ooit binnen met zijn verhaal - en toen de club kort daarna prompt kampioen werd, danste hij als een malloot de horlepiep, pontificaal op het veld van het deftige Constant Vandenstock-stadion. [3] 
    • Ik wil terug naar de tijd dat we water uit de sloot dronken, de horlepiep dansten en de gulden nog van hout was. [4] 
79 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[5]