• hoofd·schud·den

hoofdschudden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hoofdschudden


onvolledig
  1. heen en weer bewegen van het hoofd, om de vertikale as, als teken van verbazing, afkeuring of weigering
    • Isebrand bleef achter met gemengde gevoelens: enerzijds schuld en zorg (had hij niet meer kunnen betekenen?), anderzijds een narrig hoofdschudden, neuriënd: `Hey, mister postman.[2] 
    • Aan de enorme rij met eettentjes komt bijna een einde. Voor de derde keer word ik bijna smekend om mijn nationaliteit gevraagd. Na ‘Nederland’ volgt er nu een opvallende andere naam: „Abdelkader Benali.” De naam van de schrijver klinkt me midden op het Djemaa el Fna-plein als muziek in de oren. Het loopje langs de kraampjes wordt zo een vreemd feest van herkenning. Allemaal namen van succesvolle Marokkanen. Maar wie is daar nu eigenlijk het meest trots op? Ik doe spontaan een tegenzet. „Badr Hari?”, zeg ik vragend. Hoofdschudden is de reactie. „Nee, van Badr Hari houden we hier niet”, luidt het antwoord. „Bad behaviour. Hou hem maar in Nederland.” [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Valens, Anton
    Het boek ont 2012 ISBN 978-90-457-0473-9 pagina 185
  3. NRC Koen Greven 26 april 2017