• hie·per·de·piep

hieperdepiep

  1. juichkreet
     Of de poppen naar de Kneuter luisteren of naar Joosje, dat weet niemand, maar als ’t stukje uit is, zijn ze allemaal tevreden en dan zingen ze nog een daverende hoera met een hieperdepiep voor Joosje en dan is het welletjes geweest.[1]
  1.   Weblink bron
    Frits Hemel
    Jan Klaassen op zolder. in: Edele Brabant, jrg. 2 nr. 7 (24 oktober 1947), Bergmans, Tilburg, p. 7 kol. 2