• her·stel·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord herstelperiode herstelperiodes
herstelperioden
verkleinwoord

de herstelperiodev

  1. (medisch) tijd die nodig is om van een ziekte te herstellen
     Berends stuitte in haar herstelperiode op onbegrip van mensen om haar heen. Die zeiden bijvoorbeeld dat het nu wel lang genoeg had geduurd en dat ze het er niet meer over moest hebben. "Daardoor kreeg ik stress en werd ik heel nerveus. Nu kan ik die opmerkingen beter naast me neerleggen."[1]
     Zes weken zat Kishna na zijn positieve test thuis. De gedachte aan een nieuwe herstelperiode kon hij moeilijk verdragen. Zijn motivatie daalde naar het nulpunt. Niet voor het eerst in zijn loopbaan dacht hij aan stoppen. Over zijn diepe dalen vertelt Kishna, zoals al eerder, in alle openheid. "Als ik met mijn mindere ervaringen een of twee mensen kan helpen, is dat al pure winst."[2]
  2. tijd die nodig is om iets te repareren
  1.   Weblink bron “Coronapatiënten jaar na IC-opname: klachten, maar 'een wonder dat ik er nog ben'” (Dinsdag 25 januari 2022, 18:08), NOS
  2.   Weblink bron
    Jesse Wieten
    “Ook corona krijgt ADO-aanvaller Kishna niet klein: 'Het plezier is terug'” (Zaterdag 25 december 2021, 07:31), NOS