• he·raus·put·zen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herausputzen
putze heraus
(hat) herausgeputzt
zwak volledig scheidbaar

herausputzen

  1. overgankelijk er bijzonder goed uit laten zien, oppoetsen, optuigen

sich herausputzen

  1. wederkerend zich opdoffen