herausputzen
- he·raus·put·zen
- samenstelling van heraus bw "uit (gebruikt als versterker)" en putzen ww "poetsen"
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
herausputzen |
putze heraus |
(hat) herausgeputzt |
zwak | volledig | scheidbaar |
herausputzen
- overgankelijk er bijzonder goed uit laten zien, oppoetsen, optuigen
sich herausputzen
- wederkerend zich opdoffen