heenrijden
- Geluid: heenrijden (hulp, bestand)
- heen·rij·den
- samenstelling van heen bw en rijden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
heenrijden |
reed heen |
heengereden |
klasse 1 | volledig |
heenrijden
- ergatief rijdend vertrekken
- Zij waren teleurgesteld heengereden.
- ergatief op de heenweg rijden
- Heengereden waren zij over de Afsluitdijk, terugrijden deden zij door Flevoland.
- Bij combinaties met over en door maakt heen deel uit van een scheidbaar voornaamwoordelijk bijwoord, niet van het werkwoord.[1]
- Hij was over de brug heen gereden.
- Hij was daardoorheen gereden.
- Het woord 'heenrijden' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.