• heen·rij·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heenrijden
reed heen
heengereden
klasse 1 volledig

heenrijden

  1. ergatief rijdend vertrekken
    • Zij waren teleurgesteld heengereden. 
  2. ergatief op de heenweg rijden
    • Heengereden waren zij over de Afsluitdijk, terugrijden deden zij door Flevoland. 
  1. Bij combinaties met over en door maakt heen deel uit van een scheidbaar voornaamwoordelijk bijwoord, niet van het werkwoord.[1]
    • Hij was over de brug heen gereden. 
    • Hij was daardoorheen gereden.