• han·ne·sen
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord hannes. In de betekenis van ‘knoeien’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hannesen
hanneste
gehannest
zwak -t volledig

hannesen [3]

  1. inergatief (informeel) klungelen, knoeien
     `Hij heeft zichzelf in zijn voet geschoten omdat hij met zijn geweer aan het hannesen was,' zei de man in het bed naast dat van Sam. 'Sommigen doen dat expres.'[4]

de hannesenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hannes
88 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]