hannesen
- han·ne·sen
- Afgeleid van het zelfstandig naamwoord hannes. In de betekenis van ‘knoeien’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hannesen |
hanneste |
gehannest |
zwak -t | volledig |
hannesen [3]
- inergatief (informeel) klungelen, knoeien
- ▸ `Hij heeft zichzelf in zijn voet geschoten omdat hij met zijn geweer aan het hannesen was,' zei de man in het bed naast dat van Sam. 'Sommigen doen dat expres.'[4]
de hannesen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord hannes
- Het woord hannesen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hannesen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "hannesen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hannesen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Williams, Pip“Het boek van vergeten woorden” (2020), The House of Books, ISBN 9789044359770
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be