Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·ve·zool
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] Mogelijk verbasterd uit (Brits) Engels arsehole, oorspronkelijk gebezigd door havenarbeiders. [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord halvezool halvezolen
verkleinwoord halvezooltje halvezooltjes

Zelfstandig naamwoord

halvezool [3]

  1. (scheldwoord) m nietsnut
  2. v/m een schoenzool die alleen onder het voorste deel van de schoen bevestigd wordt (als extra versteviging)

Werkwoord

vervoeging van
halvezolen

halvezool

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halvezolen
    • Ik halvezool. 
  2. gebiedende wijs van halvezolen
    • Halvezool! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halvezolen
    • Halvezool je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Marc de Coster
    “Halve zool” (08 december 2005) op marcdecoster.blogspot.com
  2.   Weblink bron
    Laura van Eerten
    “Hoe is de scheldnaam 'halvezool' ontstaan” (17 maart 2016), Instituut voor de Nederlandse taal op ivdnt.org
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).