hab v

  1. (spreektaal) gewoonte
    «Comme d’hab, mon examen de math, je le révise la veille.»
    Zoals gewoonlijk neem ik mijn wiskunde-examen de avond tevoren door. [1]


  • hab

hab

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van hawwe
    «Ich hab sell arrig indersannt gefunne.»
    Ik heb dat zeer interessant gevonden.
  • ich hab (eerste persoon enkelvoud)
  • er hot (derde persoon enkelvoud mannelijk)
  • sie hot (derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
  • es hot (derde persoon enkelvoud onzijdig)