guder
- gu·der
- Het Pennsylvania-Duitse bijvoeglijke nammwoord gut met medeklinkerwisseling van 't' naar 'd' en uitgang -er
guder
- onbepaald (zonder lidwoord) nominatief mannelijk enkelvoud van gut
guder
- onbepaald (zonder lidwoord) accusatief mannelijk enkelvoud van gut
- Guder Daag!
Goedemiddag!
- Guder Daag un Willkumm!
Goedemiddag en welkom!
guder
- onbepaald nominatief mannelijk enkelvoud van gut
- «Selle Woch hab ich gelannt as en guder Deitscher un en guder Freind vun mir gschtarewe is.»
- Deze week heb ik geleerd dat een goede Duitse en een goede vriend van mij is overleden.
- «Selle Woch hab ich gelannt as en guder Deitscher un en guder Freind vun mir gschtarewe is.»
guder
- onbepaald accusatief mannelijk enkelvoud van gut