• ge·zoem
enkelvoud meervoud
naamwoord gezoem gezoemen
verkleinwoord

het gezoemo

  1. het voortdurend een zoemend geluid voortbrengen
    • De Whirlwind kon voor die tijd geavanceerde berekeningen maken en de koers van raketten simuleren. In een video uit de jaren vijftig is te zien hoe Forrester een hooggeplaatste militair te woord staat die wil weten hoeveel brandstof er nodig is om een raket ergens te laten neerkomen. De Whirlwind maakt een hels kabaal, Forrester kan zich maar nauwelijks verstaanbaar maken door het gezoem van de buizen, en projecteert dan met wat magische lampjes de uitkomst van de berekening. [2] 
    • Wij hoorden duidelijk het gezoem van de bijen in de korf. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marc Hijink 9 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be