• ge·wir·war
enkelvoud meervoud
naamwoord gewirwar
verkleinwoord

het gewirwaro

  1. het voortdurend chaotisch door elkaar heen bewegen
    • Gewoon voor zichzelf legde hij het allemaal vast (want gepubliceerd of geëxposeerd heeft hij tijdens zijn leven nooit): de Binnen-Amstel bij de Nieuwe Doelenstraat, met een Venetiaanse gondel en stoom uit de pijp van het vrachtschip aan de kade; de gevel van het Stedelijk Museum, de latere Paulus Potterstraat nog een modderige woestenij; het gewirwar van paardentrams, koetsen en wandelaars op de Dam, de Nieuwe Vaart met twee verstrengelde driemasters tegen de achtergrond van rokerige bedrijvigheid; drie wandelende juffrouwen met hoedjes vol veren in het Tweede Weteringplantsoen na een regenbui, een luchtballon boven het Paleis voor Volksvlijt. [2] 
    • Om hem heen jonge poesjes, tevreden geluidjes van een baby in de box, op tafel potten vol bloeiende bloemen, een gewirwar van bijen. Er is het uitzicht op een weiland met koeien, in de verte een rij bomen die een weg doen vermoeden. [3] 
87 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Eddie Marsman 14 januari 2000 `Hoe langer zoo meer wierd ik ingenomen'
  3. NRC Am Schüngel 16 oktober 1999 Landleven
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be