• ge·wie·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord gewiebel
verkleinwoord

het gewiebelo

  1. aanhoudend onrustig heen en weer bewegen
    • Geen loopjes meer. En de nieuwsanker zit op een stoel, niet langer op een kruk. Gedaan met het gewiebel op krukken. Zo verdwijnen ook de witte sokken of sandalen die af en toe in beeld opdoken. Dat leidde alleen maar de aandacht af.[2] 
    • Mijn gewiebel tijdens de meditatie heeft geen ergernis gewekt. Iedereen heeft de eerste dag moeite met de simpelste houding, verzekeren ze, maar na een dag of wat raak je eraan gewend. De yogahoudingen gaan hun veel beter af tegen het einde van de week. Een jonge man lacht trots: Ík kan nu al met mijn handen bij de grond als ik vooroverbuig.'[3] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 15 FEBRUARI 2016
  3. Volkskrant PERSIS BEKKERING 19 januari 2013,
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be