Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·tin·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord getingel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het getingelo

  1. voortdurend een geluid maken dat lijkt op het klingelen van een klein klokje
    • Op schepen lijkt de heleboel op hol, steeds het getingel van de machinekamertelegraaf. [1] 
    • De historische gegevens lardeert Pilon met jeugdherinneringen van dertien bewoners en oud-bewoners van de bekendste Veenendaalse straat. Ook eigen herinneringen haalt hij aan. Zo zijn hem geluiden van weleer bijgebleven: het geloei van de koeien die vroeger achter de huizen liepen, de stoomfluiten van de fabrieken en het getingel van de fietsbellen van de fabrieksarbeiders. [2] 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen