Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·spierd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gespierdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gespierdheidv

  1. de mate waarin een persoon krachtige spieren heeft
     Er kan bij Dafne Schippers niet veel gespierdheid meer bij. Je zal op een gegeven moment ook moeten toewerken naar souplesse.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Oranje kan binnen nu en tien jaar wereldkampioen worden'” (Dinsdag 8 augustus 2017, 06:17), NOS